In de trein (3)

‘Nee, je mag pas naar de wc als de trein gaat rijden’, zei de dame op leeftijd tegen het jongetje van een jaar of twaalf dat de deur al had opengemaakt en daarmee een weerzinwekkende onpasselijk makende pisgeur over het balkon had verspreid.

Het was de aanleiding voor het eerste oogcontact tussen de jongen en het meisje, of moet ik zeggen de man en de vrouw. Een blik van verstandhouding wisselden zij uit, een glimlach van gedeelde ergernis over bejaarden die de ongelukkige gewoonte hebben om, terwijl ze de godganse dag de tijd hebben, uitgerekend tijdens de spitsuren een reis te aanvaarden waarvan ze zelf amper lijken te beseffen waar die hen heen zal voeren.

De twee die bij de jongeman en de meisjesvrouw in het vierzitje zaten, moeten verbaasd zijn geweest dat er anno 2007 nog zoiets als gehoorzaamheid bestaat, want het jongetje wachtte inderdaad. Even later werden ze alsnog met hun neus op de tijdgeest gedrukt toen de trein zich in beweging zette en niet één maar twee jongetjes in het stinkende hok verdwenen: ‘Laat me erin, ik wil kijken, ik ben je neef, weet je.’

De jongen en het meisje zochten elkaars ogen nog maar een keer op.

Nadat de dames herhaaldelijk en luid en duidelijk hun verwondering hadden uitgesproken over het feit dat men het ding dat hier met nog geen 20 kilometer per uur door het Noord-Hollandse landschap schuifelde een sneltrein durfde te noemen, en nadat zij zich al wijzend naar een Sprinter hadden afgevraagd wat voor bijzondere trein een Pincher nu weer kon zijn, constateerde een van hen dat zij een oproep gemist had van een nummer uit 078. Vanmiddag al, om 3 over 12.

Met een indrukwekkende proeve van deductief vermogen herleidden de twee het nummer al snel tot An van kantoor.
‘Ja, dat moet An wel geweest zijn, maar die moet ik dan in mijn contacten zetten maar dan moet ik er niet alleen An in zetten want als ik dan alleen An zie en ik heb geen zin in kantoor maar misschien wel in An dan weet ik niet of ik moet opnemen dus er moet wel bij dat het van kantoor is maar hoe kan ik dat nou in mijn contacten krijgen want ik snap helemaal niet hoe dat…’

Het was met afstand de meest eloquente zin van de hele reis, die echter bruut werd onderbroken door de jongeman.

‘Het is heel simpel’, zei hij, terwijl hij uit zijn broekzak zijn eigen mobieltje tevoorschijn toverde, dat een opvallende gelijkenis vertoonde met het telefoontje van de oude vrouw. ‘Kijk, hier vul je het nummer in, bijvoorbeeld haar nummer’, legde hij uit.
‘Wat is jouw nummer?’, vroeg hij aan het meisje.
Alsof hij haar om een zakdoekje had gevraagd gaf zij hem haar nummer. De enige aarzeling in haar stem leek voort te komen uit onzekerheid over de juistheid van het nummer. Geduldig nam de jongen het nummer over.

‘Zo, en dan vul je hier de naam in… hoe heet je?’
‘Karin’, antwoordde het vrouwmeisje. ‘Met een e.’
‘Karen’, herhaalde de jongen terwijl hij de naam opsloeg.

‘Kijk, en nu staat haar nummer in mijn telefoon’, zei hij triomfantelijk. ‘Heel simpel.’

In de trein (2)

Stella, haar naam is om privacyredenen en wegens onbekendheid gefingeerd, nam tegenover mij plaats vijf minuten nadat ze de drie lege plaatsen in mijn vierzitje op hooghartige wijze had genegeerd. Met dat merkwaardige gedrag bracht ze me in grote vertwijfeling. Normaal gesproken is het volkomen laakbaar wanneer iemand je eerst afwimpelt en vervolgens, als blijkt dat de stank van de rest van de passagiers echt op de luchtwegen slaat, in arren moede toch maar bij je aanschuift. Maar het was zondag, en misschien wilde Stella niets liever dan plaatsnemen tegenover de goddelijke zero maar zag zij zich genoodzaakt om eerst de hele trein door te lopen om er zeker van te zijn dat ze daarmee het heilige gebod “Gij zult geen onbezette vierzitjes onbezet laten” niet zou overtreden.

Je weet het niet, je weet het niet.

Uit Stella’s tas kwam zo’n hardcover blanco aantekenboekje tevoorschijn dat eigenlijk voorbehouden is aan kunstenaars maar heden ten dage ook toegeëigend wordt door de talentlozen dezer aarde, en dat zijn er nogal wat. Uit Stella’s Bic-pen kwam in ieder geval weinig verheffends tevoorschijn.

‘Stel’, schreef ze (ik zei toch dat gefingeerde namen nooit willekeurig gekozen worden), en ze zette er een dubbele punt achter en een dikke streep onder.

Stel:

Er ontstonden twee kolommen. Aan de ene kant (rechts voor de tegenover zittende observant, links voor de inmiddels eveneens geïnteresseerde medepassagier aan de andere kant van het gangpad) werd een onleesbaar wensenlijstje samengesteld, aan de andere kant de bijbehorende bedragen.

Onder het laatste getal kwam een streep. Stella’s gezicht betrok. Uit de tas (wat hebben vrouwen tegenwoordig allemaal bij zich dat ze handtasjes van weekendkofferformaat nodig hebben?) kwam nu ook Stella’s mobieltje tevoorschijn; hoofdrekenen is er niet meer bij tegenwoordig. Hoofdschudden des te meer, nadat de berekening gemaakt was.

Stella sloeg de bladzijde om. Stel:, schreef ze opnieuw, al iets terughoudender. Een nieuwe berekening volgde, nu met minder maar hogere bedragen. De hulp van de calculator was er niet minder nodig om, het hoofdschudden om de uitkomst evenmin.

Terwijl de trein station Haarlem binnenrolde, was berekening nummer 3 in alle hevigheid aan de gang. Ik stond op en stapte uit, maar bleef met mijn vragen zitten. Wat bezielde Stella om ondanks de eerdere afwijzing toch tegenover me plaats te nemen? En wat in godesnaam was Stella aan het berekenen?

Nu hoop ik natuurlijk vurig dat Stella een fanatieke lezeres van www.iamzero.nl is. Bent u Stella of heeft u Stella na zondagmiddag 20 mei rond 4 uur nog gezien? Neemt u dan per omgaande contact op. U kunt ook anoniem reageren.

In de trein (1-suppl.)

Voordat ik toekom aan het nu al legendarische vervolg van mijn helaas voor de trouwe lezertjes nogal onschuldige verhaal, moet ik eerst nog even uitweiden over de psychologie van het plaatsnemen in de trein, aangezien dat vakgebied bij nadere inspectie een stuk veelomvattender is dan men bij eerste observatie zou verwachten.

Zoals in deel 1 reeds omstandig uiteengezet, zijn er ongeschreven regels, zoals het niet tegenover iemand gaan zitten zolang er nog onbezette vierzitjes zijn. Deze zou je, als we dan toch van foute woordgrappen houden, samen kunnen vatten onder de noemer ‘zittiquette’.

Maar daarnaast zijn er nogal wat treinreizigers die onoorbaar gedrag vertonen zonder dat zij zich van enig kwaad bewust lijken te zijn, en dat beperkt zich heus niet tot de luide telefoongesprekken die iedereen wel hinderlijk vindt. Er zijn bijvoorbeeld:

1. mensen die in een verder leeg vierzitje naast je gaan zitten in plaats van tegenover je
Terecht opgemerkt door Sien: deze mensen vertonen sociaal onaangepast gedrag.

2. mensen die in een verder leeg vierzitje naast je gaan zitten in plaats van tegenover je omdat ze vooruit/niet achteruit willen rijden
Sneue subcategorie van 1.

3. mensen die in een verder leeg vierzitje tegenover je gaan zitten in plaats van schuin tegenover je
Héb je de ruimte, prefereer je alsnog een ineengevouwen zithouding.

4. mensen die schuin tegenover je zitten maar bij de eerstvolgende halte aan de andere kant van het gangpad plaatsnemen als het vierzitje daar leeg komt
Voor deze types is een standrechtelijke executie op zijn plaats. De milde maar daarom niet minder amusante straf die kan volgen is dat de vluchteling niet meer dan 15 seconden van zijn vrijheid geniet alvorens een groep van drie luidruchtige zojuist ingestapte passagiers in zijn vierzitje plaatsneemt.
Mensen in deze categorie stemmen ook allemaal VVD, ik weet niet waarom.

5. mensen die op eigen initiatief en zonder overleg vooraf de coupé omdopen in een levende frituurpan door patat van (of all places) de Smullers te nuttigen
Deze groep is de laatste jaren flink in opmars. Egocentrische types zijn het, die ik er bovendien van verdenk (maar misschien is dat al te kwaad gedacht) dat ze verwachten dat de trein stopt als ze een hartaanval krijgen.

En zo zijn er ongetwijfeld nog veel, veel meer. Misschien wordt het tijd voor een hoeneemikplaatsindetrein-wiki.

(wordt dus vervolgd)

In de trein (1)

De psychologie van het plaatsnemen in de trein zou een dankbaar onderwerp zijn voor een scriptieonderzoek.

De trein staat een kwartier voor vertrek al klaar, wachtend op de vele passagiers die gaan komen. Het aanbod is overweldigend, zo ruim van tevoren, maar toch weet je dat iedere keuze verkeerd kan uitpakken. Een mooi, schoon plekje aan het raam is nog geen garantie dat de overige drie plaatsen niet ingenomen gaan worden door luid telefonerende zakenlui, jankende kinderen of zwetende leden der obesogene samenleving.

De wetten zijn ongeschreven, maar iedereen weet dat het not done is om tegenover iemand te gaan zitten zolang er nog vierzitjes zijn die geheel onbezet zijn. Zelfs in de ochtendspits, wanneer deze situatie zich slechts kortstondig voordoet, is het uitgesloten om op safe te spelen door ondanks de lege zitjes elders alvast tegenover iemand te gaan zitten die vertrouwen wekt voor een voorspoedige reis – bijvoorbeeld oude man die rustig een boek leest, een aantrekkelijk ogend vrouwspersoon of iemand die zijn persoonlijke eigendommen, waar hij bij het verlaten van de trein aan zal worden herinnerd door de conducteur, zo uitbundig heeft uitgestald dat meer buren in hetzelfde vierzitje onwaarschijnlijk zijn.

Je gaat gewoon in een leeg vierzitje zitten, punt uit. En zo vult de trein zich tot alle egoïsten een vierzitje voor zichzelf hebben.

Zalig van geest zijn zij die op dat moment de trein betreden. Ook zij moeten nu gaan kiezen, maar zij handelen met voorkennis. Ze beoordelen de stervelingen die te vroeg waren stuk voor stuk en nemen plaats tegenover degene die hem of haar, afhankelijk van de stemming, de minste last dan wel het meeste plezier in het vooruitzicht stelt.

Bij de te vroegen staat de angst in de ogen geschreven. Tussen hoop en vrees zwevend aanschouwen ze de langzaam langsparaderende potentiële reisgenoten, die een machtige blik op hen doen neerdalen. Enerzijds willen de beoordeelden tegen beter weten in hun vierzitje zo lang mogelijk voor zichzelf houden, anderzijds hopen ze dat het lot, als het dan toch onvermijdelijk is, hun gunstig gestemd is.

Ik heb alle aanleiding om te veronderstellen dat ik geen onprettige reisgenoot ben. Verdiept in mijn lectuur en muziek houd ik de ganse reis mijn waffel, ik zal er alles aan doen om die andere twee plaatsen onbezet te houden en er is bij mijn weten nog nooit iemand gillend van angst weggerend bij de aanblik mijner facie.

Nee, ik verdien beter dan wat er zoal tegenover mij plaatsneemt.

(wordt vervolgd)

In de trein

Van de vrouw tegenover me zou je, als het in deze context niet zo’n negatieve connotatie zou hebben, kunnen zeggen dat ze goed gemutst is. Ze heeft het naar haar zin. Ze is druk in de weer met haar mobiele telefoon, die zichtbaar lieve boodschappen doorstuurt. Een vrouw op leeftijd met een gezicht verliefd als een pubermeisje. Waarom ook niet, het is uiteindelijk lente.

Haar beige lange jas, haar donkergrijze rok en heur zwarte haar in een knot verraden een Franse afkomst, die bovendien uitstekend aansluit bij de ondeugendheid die inmiddels in haar glimlach doorbreekt. Hier zit een strenge meesteres die spannende sms’jes uitwisselt met haar minnaar. Nee, die françaises lusten er wel pap van.

Uit haar jaszak tovert ze een kluwen kabeltjes die oordopjes blijkt te bevatten. Hoe langer het haar niet lukt de kluwen te ontwarren (zo ongeveer het meest irrante wat je kan overkomen), hoe breder haar glimlach wordt. Dat klopt niet. En dan valt alles op zijn plaats: dit is helemaal geen passionele française, dit is een Poolse met een zloty slok op. De vleeskleurige panty’s verhullen te dikke benen waar, zo ontdek ik nu, spataderen op te ontwaren zijn.

Pools, definitely.

We minderen vaart; tijd voor de computeromroepster met haar slome blikken intonatie om de reizigers te vertellen waar ze aan toe zijn. ‘Dames en heren… goedenavond’, begint het.

De Poolse kijkt vrolijk op, in de richting van de dichtstbijzijnde speaker. ‘Goedenavond!’, roept ze enthousiast. Ze moet er gelukkig zelf ook om lachen. Zie je wel, denk ik, een dronken Poolse die van haar inburgeringscursus op weg is naar huis.

Nadat de trein tot stilstand is gekomen, openen de deuren niet direct maar moeten we een seconde of vijftien wachten. ‘Godverdomme, klote-NS!’, moppert de Poolse.

Wachtruimte

Volgens de NS hoef je dankzij de nieuwe dienstregeling nooit meer in het spoorboekje te kijken. Dat klopt: of je je trein nu net gemist hebt of hij heeft een kwartier vertraging: vijftien minuten te wachten sta je toch wel. Verder mag je tegenwoordig pas zeggen dat je je trein gemist hebt als je hem voor je neus ziet wegrijden, anders is de Cruijffiaanse logica van kracht dat je gewoon ruim op tijd bent voor de volgende.

Ik had mijn trein dus gemist.

Het korte sprintje dat ik vergeefs had getrokken, prikkelde mijn hoest. Het was mijn lotgenote die mijn gevoelens treffend onder woorden wist te brengen: ‘pffffffffffffffffff’, gevolgd door een onontwarbare kluwen van edele delen en ijdel gebruikte aanduidingen voor de Vader wiens Zoon straks jarig is.

Ze nam plaats op een van de lege bankjes op het nog lege perron. Dat leek mij eerlijk gezegd wel een aardig alternatief voor de gegarandeerde staanplaats die ik had gehad als ik mijn conditie dit jaar wat beter op peil had gehouden.

In de wetenschap dat tijdens dit spitsuur alle bankjes binnen de minuut weer gevuld zouden zijn met chagrijnige forenzen, nam ik toch een veilige meter of twee links van haar plaats. Merkwaardig is dat, dat je als het moet plaatsneemt naast een onwelriekend vetbehaard manspersoon, terwijl je beleefd afstand houdt als je de vrije keus hebt, op het gevaar af dat het zojuist beschreven manspersoon naast jou komt zitten en je met de spreekwoordelijk gebakken peren zit.

Mijn lotgenote verdiepte zich inmiddels in de gebruiksaanwijzing van haar familieverpakking vitaminepillen. Ook zij was verkouden dus. Om onze verwantschap te onderstrepen schraapte ik mijn keel zoals alleen verkouden mensen dat kunnen. Het was niet nodig, maar de nies die mij de rest van de dag zou teisteren, liet me lelijk in de steek. Kijk, wilde ik laten zien, ik ben ook verkouden, maar ik gebruik al die onzin niet en ben ook gewoon weer over vijf dagen het mannetje.

Het signaal kwam niet over. Terwijl Petra Meijer naast mij plaatsnam, kwam een tweede geneesmiddelenverpakking tevoorschijn. Ik weet trouwens niet zeker of het Petra Meijer zelf was, maar het was in ieder geval iemand die wachtend op de trein in een steenkoud station namens Petra Meijer kerstkaarten ging schrijven.

‘Petra Meijer’, schreef zij op iedere kaart, met een zwierig handschrift, een mannenhandschrift eigenlijk. Voor niemand had ze een speciale wens over. Af en toe klapte ze nog een eerder beschreven kaart open om te controleren of ze niet ergens ‘Peter Meijer’ of ‘Petra Mastenbroek’ had geschreven, maar overal stond het goed: Petra Meijer. Ondanks al mijn aandacht kreeg ik er geen.

Terwijl intussen vóór mij een hele meute meutige meisjes de even verderop staande jongens uit hun klas uitgiechelden, miste ik alle actie ter rechterzijde. Mijn lotgenote was daar druk in de weer met een vervaarlijk uitziende constructie van een flesje met erop gemonteerd een spuit die ze in haar neus hield. Toen alles in gereedheid was gebracht en de trekker overgehaald moest worden, meende ik enige weifeling in haar handelen te bespeuren. Helaas werd me op het moment suprême het zicht ontnomen doordat, jawel, een onwelriekend vetbehaard manspersoon vlak naast mij kwam zitten.

In de minuten daarna hoorde ik de onsmakelijke geluiden van het herhaaldelijke, bepaald grondige neusophalen van mijn lotgenote. Wel spuiten, niet snuiten, was klaarblijkelijk het devies van de fabrikant geweest. Het zou een natte kerst worden, daar in huize Lotgenote.

Pas in de trein kon ik me concentreren op het boek dat ik al tien minuten in mijn handen had gehouden. A Home at the End of the World, verlangt niet iedereen daar dezer dagen naar?

Sleur

Het blijft een raar volk, die mensheid. Iedere dag maar weer op weg naar hetzelfde stomme werk in dezelfde iets minder volle coupé van dezelfde volle trein, omringd door steeds maar weer dezelfde mensen.

Toegegeven: Nederland werkt, en de NS profiteert mee.

Kuddedier als ik ben, doe ik er kritiekloos aan mee. Iedere dag een stukje doorlopen tot de coupé vlak na de eerste klasse – dat komt ook mooi uit bij het uitstappen in Amsterdam – en daar zitten ze allemaal al klaar: links meldt de kerel met de witte Mac op schoot per mail aan zijn baas dat hij weer op tijd zal zijn, ergens rechts leest de chagrijnige blonde krullenbol (welke van haar dertig jassen zou ze vandaag weer aan hebben?) haar Volkskrant, dan links en rechts wat types die het zitje direct aan het gangpad bezetten uit angst dat er iemand naast hen komt zitten (en die ik derhalve nog nooit een blik in de ogen heb gegund), daar probeert iemand nog voor de trein vertrekt voldoende mascara aan te brengen om indruk te maken op…, ehm, goede vraag, het lukt vooralsnog niet erg, en helemaal aan het eind zit het meisje met de neusbel van wie ik altijd denk dat ze een hele hoge berg gaat beklimmen. Ze blijft na Amsterdam zitten, dus wie weet is dat ook wel zo.

(Ja mensen, ik heb het over de 8 uur 41 uit Haarlem!)

Een postbode kan op een regenachtige werkdag rekenen op een bemoedigend knikje van iemand die aan zijn studentenbijbaantje bij de PTT een regenpak heeft overgehouden. Hardlopers, ik zei het al eerder, zien zich verplicht elkaar te groeten, bij gratie van het hardloper-zijn.

Forenzen daarentegen háten elkaar. Geen blik, geen woord wordt er gewisseld. De forens kent geen medeforenzen, althans, zo doet hij het graag voorkomen. De werkelijkheid zit weer eens ingewikkelder in elkaar.

Ik weet namelijk zeker dat wanneer een baard ooit zou besluiten om zich in mijn coupé op te blazen, wij allen bereid zouden zijn om elkaars leven te redden – wat mij betreft dan met uitzondering van degenen die zonodig aan het gangpad moeten zitten; hadden ze maar aan het raam moeten gaan zitten, waar het bovendien een stuk veiliger is. Maar voor al die anderen die ik dagelijks zie maar die iedere dag opnieuw geen enkele blijk van herkenning geven, zou ik direct klaarstaan, en zij voor mij.

En toch nog geen woord gewisseld.

Soms heeft vriendschap gewoon een zetje nodig.