Plankenkoorts

Bij gebrek aan een kind(erwens) draag ik zorg voor een bibliotheek. Het maatschappelijk belang daarvan wordt nog wel eens onderschat, terwijl de superioriteit van de bibliotheek boven het kind wat mij betreft onbetwistbaar is. Bibliotheken zijn geen jengelaars maar gedijen juist bij stilte, ze hoeven nooit in een bakfiets en ze zullen ook niet zo snel de Mexicaanse griep krijgen – om slechts enkele voorbeelden te noemen.

Een overeenkomst tussen beide is dat ze groeien als kool en klauwen met geld kosten, maar op iets als een boekenbijslag van overheidswege hoef ik niet te rekenen.

Mijn bibliotheek is nu een jaar of vijftien, in allerlei opzichten een lastige leeftijd. Bibliotheken groeien over het algemeen vrij constant, maar rond de puberteit bereikt die groei op enig moment een natuurlijk plafond. De bibliotheek krijgt een grote mond en eist zijn plek op in het huishouden. Eens zo strak in het vel zijn nu puisten met boeken te zien die niet meer op een staanplaats kunnen rekenen; op de omslagen daalt donzig stof neer.

In de bibliopedagogiek wordt in zo’n geval slechts één remedie serieus genomen: planken erbij.

Laat er geen misverstand over bestaan: mijn bibliotheek heeft een keurige opvoeding genoten. Misschien wat aan de strenge kant, maar daar is nog nooit een boekenverzameling slechter van geworden. Nederlands en Engels staan netjes gescheiden, per taal keurig gesorteerd op auteur en daarbinnen, hoe onvoorstelbaar irritant uitgevers ook om kunnen gaan met het oeuvre van sommige schrijvers door bij ieder nieuw werk een ander formaat te bedenken, gewoon zoals dat hoort op publicatiedatum.

De sectie Engels was in huize Zero sinds enige tijd nauwelijks meer te handhaven. Met twee extra planken, goed voor zo’n zestig boeken, moest ik mijn bibliotheek wel weer enige tijd in bedwang kunnen houden. Een beperkte groeispurt, die zich echter uitsluitend in de breedte, en in het geheel niet in de hoogte zou moeten voltrekken. En daar begon de schoen, of liever gezegd: begonnen enkele boeken, te wringen.

De ellende begon al bij Paul Auster, wiens nieuwe, overigens zeer aan te raden roman Invisible alleen nog maar verkrijgbaar is in het hardcover formaat dat net een nanometer te hoog is om de plankjes één gaatje hoger te kunnen plaatsen. Maar ook Roddy Doyle, Kazuo Ishiguro, David Mitchell, Zadie Smith en Tom Wolfe lagen of zaten verspreid over de kast dwars; voldoende plek om te staan hadden ze in ieder geval niet meer.

Het gevolg was hartverscheurend: om voldoende ruimte te creëren moest er én een plank voor de hoogste boeken komen, en omdat er daardoor onderin te weinig ruimte overbleef ook een voor de kleinste. Er zijn schrijvers bij wier oeuvre meedogenloos in drieën uiteengereten werd. Het voelde alsof vijftien jaar opvoeding zonder erbarmen door de plee gespoeld werd, terwijl onduidelijk is of een opvoeding eigenlijk wel in het riool terecht mag komen. Met lede ogen en pijn in het hart heb ik het aan moeten zien.

Een dag later moet ik wel toegeven dat mijn bibliotheek uiterlijk onmiskenbaar een stuk aantrekkelijker, ja, zeg maar gerust volwassener is geworden.

Ach ja. Kleine bibliotheekjes worden groot.

Uitgelezen (58)

Cormac McCarthy – The Road (2006)

In het jargon van het gewiekste volk der recensenten kom je soms woorden tegen waarvan je denkt: moet ik dit nu voor zoete koek slikken en mijn nietigheid in de kunsbeschouwing erkennen, of heeft die man werkelijk zo’n verfijnd beoordelingsvermogen dat hij adjectieven kan gebruiken waarvan ik niet eens het vermoeden had dat je er een oordeel over een kunstwerk mee kunt vellen?

Nu moet ik toegeven dat ik bijvoorbeeld bij het luisteren naar muziek nooit veel verder kom dan ‘goed’ of ‘slecht’, en het zou een saaie bedoening worden als het journaille zich van een dergelijk beperkt vocabulaire zou bedienen. Maar zet mij voor een getormenteerde singer-songwriter, of is dat dubbelop, en ik kom misschien nog tot ‘gaap’ en ‘aanstellerig’, maar dan houdt het wel zo’n beetje op. Een recensent daarentegen hoort het gejammer met al dan niet geveinsde interesse aan en rept een dag later in de krant vol bewondering van een ‘beklemmend’ optreden – op een of andere manier is dat nog positief ook.

Beklemmend.

Met vijftien naar zweet stinkende mannen opgesloten zitten in een lift: dat zou ik veel eerder beklemmend noemen. Maar nu heb ik een boek gelezen waardoor ik het ineens begrijp: The Road van Cormac McCarthy, tevens auteur van No Country for Old Men, wat op zich al veel belooft gelet op de ijzeren wet die stelt dat het boek altijd beter is dan de film.

The Road gaat over een man (’the man’) en zijn kind (’the boy’), die als een twee van de weinigen een grote ramp hebben overleefd die de hele aarde in de as heeft gelegd. Alles is verbrand, er groeit niks meer, en dieren om op te eten zijn er ook al niet. The man en the boy, op weg maar waarheen, houden zich in leven met wat zij aan noodrantsoenen kunnen vinden in de kelders van verlaten huizen, maar daar kunnen ze net zo goed mensen aantreffen die gevangen worden gehouden om later opgegeten te kunnen worden door hun soortgenoten. Het zal dat kannibalisme zijn waardoor de man en zijn zoontje steeds wegvluchten van de spaarzame mensen die ze tegenkomen, in plaats van om hulp vragen.

Kortom, een situatie waarbij de huidige crisis verbleekt, moeten we maar denken. De vrouw van het gezin, wat zijn ze toch slim altijd, die vrouwen, had de uitzichtloosheid van de situatie jaren eerder al goed ingeschat en heeft vlak na de geboorte van haar zoon zelfmoord gepleegd. De vader en de zoon hebben een pistool bij zich met twee kogels: om hetzelfde te kunnen doen. De man is echter al op zijn laatste krachten; hij hoest bloed op en zal vermoedelijk het eind van het boek niet halen.

Nee, meneer McCarthy heeft echt een vrolijke setting gecreëerd, die hij nog verder opfleurt met naargeestige minimalistische dialoogjes tussen vader en zoon. Tsja, waar zouden ze het ook over moeten hebben; het weer helpt uiteraard ook niet mee, het is winter, het is nat, het is koud, en zwarte roetwolken hangen boven de aarde.

In dit boek is geen plek voor een straaltje zonlicht.

Maar toch grijpt het verhaal je naar de keel en laat het niet meer los. De spanning is ook voortdurend om te snijden, terwijl er feitelijk maar weinig gebeurt. Hoe verder je komt, hoe sterker je je begint af te vragen of er eigenlijk nog wel iets gaat gebeuren. En dan, helemaal op het eind, laat de schrijver je, natuurlijk niet met een happy end, maar toch, in vertwijfeling achter, want moeten we in dat slot nu zowaar een sprankje hoop zien?

Ik sloeg het boek dicht en dacht: beklemmend. En op een of andere manier is dat nog positief ook.

Zelfkastijding. Of: een persoonlijke overwinning

De een wordt grijs, de ander kaal, en weer een ander loopt op zijn eenendertigste een boekhandel in om daar een boek aan te schaffen dat hij al lang en breed (want redelijk dik) in zijn kast heeft staan. De twee eerstgenoemde tekenen van ouderdom gaan zeer zeker niet aan mij voorbij, maar voor iemand met een doorgaans tamelijk ziek geheugen is het laatste toch wel behoorlijk confronterend – en het belooft overigens ook weinig goeds aan de vooravond van een schaaktoernooi.

Met het schaamrood op de kaken bracht ik Herinneringen van een engelbewaarder terug naar de winkel, te bedeesd om over het eerste woord van de titel een spitsvondige opmerking te maken.
‘Ach maar dat geeft toch niets, meneer’, zei de mevrouw achter de kassa, alsof haar winkel iedere dag door Alzheimerpatiënten werd leeggekocht. ‘Wilt u het ruilen voor een ander ander boek of wilt u een tegoedbon?’

Daar had ik even niet van terug. Ik wilde gewoon mijn geld terug, maar zo werkt het tegenwoordig kennelijk niet meer. Om zo snel mogelijk een einde te maken aan de vernedering besloot ik te kiezen voor de  tegoedbon, me nog niet realiserend dat ik daardoor nog een keer door het stof zou moeten. Het boek waarvoor ik de bon zou inruilen, zou immers eeuwig verbonden blijven met de schande van het falende geheugen. Het kon maar beter een heel slecht boek zijn dat ik ervoor gekocht.

En zo besloot ik om al mijn moed te verzamelen en een boek van Arnon Grunberg aan te schaffen.

U moet weten dat dat heel moeilijk is voor mij. Onder geen beding mocht ik dan ook de winkel verlaten met de suggestie dat ik dit voor mijn plezier deed.

‘Ik heb hier een tegoedbon, omdat ik zo slim was om een boek te kopen dat ik al had’, begon ik dan ook tegen de verkoper van dienst.
‘Ach maar dat geeft toch niets, meneer’, antwoordde deze, alsof zijn winkel iedere dag door Alzheimerpatiënten werd leeggekocht.
‘Jawel, dat geeft wel, en daarom is dit straf. Ik háát Grunberg namelijk’. Het kwam uit de grond van mijn hart, vlak bij mijn tenen.
‘Maar dat moet u helemaal niet doen, meneer! U moet dan een leuk boek kopen!’

Het was niet geheel duidelijk of hij doelde op mijn strafexercitie, of dat hij zijn eigen mening over Tirza gaf.
‘Is het geen leuk boek dan?’, probeerde ik voorzichtig.
‘Het is helemaal niks! Die man is verschrikkelijk!’, zei de man vrolijk.

We wisselden een blik van verstandhouding.
‘Doet u hem dan toch maar’, zei de engel op mijn schouder.

Ik bewaar nu al goede herinneringen aan dit boek. Maar voor ik het nog enigszins objectief kan lezen, dien ik wel eerst de cover, de achterflap en de eerste pagina’s er rigoureus uit te scheuren en ritueel te verbranden, zodat ik niet meer kan zien wie het geschreven heeft – en het misschien wel vergeet.

Uitgelezen (57)

Jan Siebelink – Suezkade (2008)
Vol walging over een inderdaad walgelijk boek van een Nederlandse auteur diskwalificeerde ik vorige week in één adem gans de vaderlandse literatuur, van Hebban olla vogala tot Ella Vogelaar. Dat was niet zo vriendelijk van mij tegenover al die welwillende amateurs die zo heel af en toe in die immer uitdijende hooiberg een speld achterlaten die de moeite van het opzoeken waard is. Bovendien was ik wat voorbarig omdat ik mijn korte uitstapje naar literair werk van Hollandse bodem nog niet voltooid had: de nieuwste Jan Siebelink stond nog op het programma.

Het vorige werk van die man had ik ook al niet gelezen. Knielen op een bed violen is zo’n boek dat, net als De vliegeraar, een tijd lang minstens één keer per week tegenover je plaatsnam in de trein en dan steeds zulke exemplaren van de mensheid met zich meedroeg dat je zeker wist dat jij het in ieder geval niks zou vinden. De verkeerde mensen zeiden ook dat ze het ’toch zo’n mooi boek’ vonden. Intussen is zo’n boek stiekem ongetwijfeld best goed, maar je kunt je dan beter vertonen met een ander werk van dezelfde auteur, als iedereen hem of haar allang weer is vergeten.

Suezkade leek aanvankelijk een schot in de roos. Het verhaal is vlot geschreven in een verzorgde klassieke vertelstijl, en speelt zich, hoezee, af op een middelbare school. In het boek wordt ergens opgemerkt dat veel te weinig literatuur zich op school afspeelt, en dat is een waarheid als een koe. Als alle vaderlandse boeken als Ivoren wachters waren, hadden we weinig te klagen gehad.

In Suezkade is niet een leerling, maar een leraar de hoofdpersoon. Marc Cordesius is een einzelgänger, die vanaf zijn eerste werkdag tegen de stroom in werkt, overigens niet zonder persoonlijke succesjes te boeken. Hij heeft echter weinig vrienden onder zijn collega’s, en de vriendschappen die hij opbouwt, zijn vooral met mensen die door de rest verfoeid worden. Cordesius herkent zich in het brugklasmeisje Najoua, die eveneens erg op zichzelf is en op school geen vriendinnetjes heeft. Als blijkt dat Najoua aan anorexia lijdt, stelt Marc alles in het werk om haar te redden, zowel op school als daarbuiten. De omgang tussen de twee zorgt op school uiteraard voor de nodige spanningen.

Ziedaar in een notendop de op zich weinig schokkende plot. Twee getroubleerde personen in de hoofdrol, maar nergens naargeestig beschreven. Een sympathiek boek dat niemand zonder plezier zal lezen, zo oordeelde ik halverwege, of zelfs nog op driekwart van het boek. Het wachten was op de catharsis; een ontwikkeling ten goede waarna de vriendelijke hoofdpersonen het strijdtoneel als helden zouden kunnen verlaten.

Nu ben ik voor mijn leesplezier heus niet afhankelijk van een happy end, maar zo inkt- en inktzwart als Siebelink het hier brouwt, hebben weinigen het hem voorgedaan. Vanaf het moment dat Cordesius zijn woede koelt op een collega gaat het snel bergafwaarts: met de hoofdpersoon, maar ook met het boek. Ik denk niet graag na over het wereldbeeld dat de schrijver met dit verhaal heeft willen schetsen. Zoals gezegd: inktzwart, deprimerend.

Lichtpuntje in de duisternis waarin de lezer na het dichtklappen van het boek wordt achtergelaten: deze man kan wel schrijven.

Uitgelezen (56)

P.F. Thomése – Vladiwostok! (2007)
Als je een vak hebt geleerd, moet je dat bijhouden. Zo moet Joe the Plumber iedere vier jaar hard studeren om zijn stemgedrag waterpas te krijgen, en dienen letterkundigen hun ganse leven op de hoogte te blijven van de literatuur in hun taalgebied. Van die laatste groep hebben sommigen het geluk Engels, Frans, Spaans of voor mijn part Japans gestudeerd te hebben, terwijl ik als neerlandicus opgezadeld zit met een vaderlandse traditie die op zijn zachtst gezegd niet Nobel-waardig is.

Af en toe verplicht ik mij om door de zure appel heen te bijten. En als ik dan toch chauvinistisch bezig ben, zo bedacht ik terwijl ik mezelf op een après-donderdagmiddagborrel met zeven bier in de kraag de boekhandel binnensleepte, waarom dan niet eens een boek lezen van een gelauwerd schrijver die hemelsbreed pakweg 100 meter bij je vandaan woont?

Nou, daarom dus. Vladiwostok! van P.F. Thomése, want over deze buurman heb ik het, is het meest verschrikkelijke wat de Nederlandse literatuur de laatste jaren heeft voortgebracht – al voeg ik daar direct aan toe dat ik al een tijd niks meer van Arnon Grunberg heb gelezen.

Helaas is het onder schrijvers nogal usance om zich te verschuilen achter hun hoofdpersonen. Met dank aan Laurens Janszoon Coster, zo denken wij in Haarlem graag, zijn de meest onuitstaanbare figuren tot leven gewekt, en die personages nemen het vervolgens compleet van de auteur over. Moorden, overspel, foute denkbeelden en ander onverkwikkelijks: de schrijver wast zijn handen in onschuld, want het is de hoofdpersoon die het allemaal gedaan heeft.

Voor mij als simpele ziel is grotere flauwekul nauwelijks denkbaar. Die schrijvers moeten zich niet zo aanstellen en gewoon niet moeilijk doen over het feit dat het allemaal uit hun hoge hoed komt, zou ik denken. Maar goed, ze zeggen het allemaal, dus het zal wel zo werken. Ik heb natuurlijk ook nog nooit een boek geschreven.

Maar.

Als je nu gezeten achter de schrijverstafel van plan bent een meesterwerk te schrijven maar je wordt onverhoopt gegijzeld wordt door twee hoofdpersonen, te weten de politicus Hans Portielje die de hele dag met een stijve pik rondloopt en droomt van geile roze kutjes (excuus voor het woordgebruik, maar het is nu eenmaal de hoofdpersoon van dit stukje, de heer Thomése, die me dit influistert; ik kan er niks aan doen) en zijn communicatiestrateeg (!) Fons Nieuwenhuijs, die, u raadt het al, ook al de hele dag een keiharde paal in zijn broek heeft (dit stukje zal een hoop bezoekers opleveren), twee mannen wier vriendschap niet verder reikt dan het feit dat af en toe naar elkaar verwezen wordt als ‘zijn vriend’, en twee karakters die, hoewel ze de godganse dag aan rondingen denken zo plat blijven als een dubbeltje en die voor het verhaal ook net zo goed een verwarmingsmonteur en een tennisleraar hadden kunnen zijn, wel zo geloofwaardig eigenlijk, want het is toch zeker niet de bedoeling dat wij als lezer enig verband leggen met hoe het werkelijk in politiek Den Haag toegaat, brrr, nou, als je dus als schrijver twee van zulke onsympathieke hoofdpersonen treft met zo’n onvoorstelbaar slecht verhaal, onbeschrijfbaar slecht zou ik haast zeggen maar het bewijs van het tegendeel ligt hier voor me, dan moet je wel concluderen dat het lot je als welwillende romancier zeer ongunstig gezind is…

MAAR DAN HEB JE TOCH ALTIJD NOG DE KEUZE OM HET NIET UIT TE GEVEN???

Vladiwostok! is momenteel voor 10 euro verkrijgbaar. Gelet op mijn uurtarief is dat enkele honderden euro’s te hoog geprijsd.

Uitgelezen (55)

Schrijvers die hun boek eerst in vertaling laten verschijnen en daarna pas in het origineel, moeten daar eens mee ophouden. Mensen die een boek liever in hun moedertaal lezen terwijl ze de taal van het origineel prima begrijpen, zoals de meeste Nederlanders het Engels, zijn aartslui – en daar is op zich helemaal niks mis mee, maar het gaat wat ver om die gemakzucht te gaan belonen.

Het zijn ook meestal de mindere werken waarbij de vertaling voorrang krijgt; de boeken met andere woorden die een steuntje in de rug van een slimme marketingcampagne, want daar hebben we het uiteindelijk over, wel kunnen gebruiken. We herinneren ons allemaal nog de rij die in 2002 van Schin op Geul tot aan de kassa’s van boekhandel Scheltema in Amsterdam reikte omdat daar de langverwachte tweede roman van Donna Tartt gepresenteerd werd; ik zou toch zeggen dat die mensen van een koude kermis zijn thuisgekomen.

Het onlangs verschenen Man in the Dark van Paul Auster, dat al maanden in de winkels lag als Man in het duister, is helaas niet de uitzondering die de regel bevestigt. En dat terwijl het boek nog zo aardig begint. De 72-jarige August Brill, woonachtig bij dochter en kleindochter, bedenkt als hij de slaap niet kan vatten een verhaal over een parallel Amerika waarin de Twin Towers nog rechtovereind staan en Bush nooit tegen Saddam Hoessein ten strijde is getrokken. Maar het is er wel 2007, en in plaats van een oorlog in Irak is er in Amerika zelf een burgeroorlog gaande. Owen Brick, de hoofdpersoon van verteller Brill, ontwaakt er tot zijn eigen verbazing op de bodem van een put en heeft geen benul van wat er gaande is; hij is afkomstig uit de wereld waarin 9/11 wel heeft plaatsgevonden.

In het begin vraag je je af waarom die Brill heel de tijd zo hinderlijk aanwezig moet zijn als verteller; zo’n beginneling is Auster toch ook weer niet dat hij de worsteling van het schrijverschap zo opzichtig in zijn werk hoeft te verweven. De prominente rol van de verteller lijkt echter verklaard te worden zodra duidelijk is wat Owen Bricks opdracht is: August Brill te vermoorden.

Een personage in een parallelle wereld die de bedenker daarvan moet omleggen om terug te kunnen keren naar de werkelijkheid: een klassiek Murakamiaans tafereel, zou je zeggen, alleen dan gepolitiseerd – en als Auster die indruk had willen vermijden had hij Brick niet in een put maar bijvoorbeeld in een grot zijn intrede laten doen.

Maar wat doet het ertoe: er is sprake van een intrigerend plot, waarvan je je afvraagt hoe de schrijver – en dat is dan Paul Auster in dit geval – zich er in vredesnaam uit gaat redden. Helaas heeft hij voor een nogal rigoureuze oplossing gekozen door de verhaallijn met Owen Brick plotseling de nek om te draaien. Vervolgens blijkt ook waarom de situatie waarin Brill zich bevindt – hij heeft zijn vrouw verloren en zijn dochter hun respectievelijke mannen – in het begin zo veel aandacht heeft gekregen: om er de rest van de nacht eens uitvoerig over te gaan babbelen. De roman verandert compleet van karakter, wat leuk kan uitpakken, maar in dit geval vraag je je slechts beteuterd af waarom dat veel interessantere verhaal zo abrupt geëindigd is.

Jammer jammer jammer; hier had een stuk meer in gezeten.

Altijd gelijk

De Nederlandse schrijver Willem Frederik Hermans werd in 1952 vervolgd omdat een van zijn romanpersonages de bevolkingsgroep der rooms-katholieken ernstig zou hebben beledigd in het boek Ik heb altijd gelijk – een titel overigens die mij om voor u begrijpelijke redenen bijzonder aanspreekt. Nu moet ik zeggen dat ik bij het lezen van de eerste bladzijden van dat boek voor mijzelf vaststelde dat die Hermans eigenlijk best een grote muil had voor een nog beginnend schrijver, maar als ik die rechtszaak niet toevallig een keer in een of ander hoorcollege de revue had horen passeren, was het aanstootgevende gehalte van de bewuste fragmenten me geheel ontgaan.

Opmerkelijke passages waren het wel. Bijvoorbeeld:

‘Over twintig jaar is heel Nederland katholiek’, zei Lodewijk.
(..)
‘Nederland is overbevolkt’, zei Lodewijk. Elk kind dat geboren wordt, zet het peil van de beschaving achteruit en maakt ons armer. Nog tien jaar en we zijn failliet. Nederland is gebalkaniseerd, de ratten zullen over de straten lopen, de huizen die nu worden gebouwd zijn tot krotten vervallen. (..) Daar gaat het naartoe in Nederland. Maar de katholieken planten zich voort omdat ze de meerderheid willen hebben.’

Vervang de katholiek door de moslim en ziedaar, de hypermoderne one issue-onderbuikpopulisticus waarvan er dertien in een dozijn rondlopen. Maar in de jaren vijftig werd je ervoor vervolgd als nota bene een door jou bedacht romanpersonage dergelijke taal in de mond nam, hoewel daar eerlijkheidshalve aan toegevoegd moet worden dat het fictieve karakter van de uitspraken uiteindelijk ook de reden was waarom Hermans werd vrijgesproken.

Anders gezegd: als hij het zelf had gevonden, was het foute boel geweest.

Je zou kunnen zeggen dat er een hoop ten goede is veranderd, de afgelopen vijftig jaar. Als je je oren spitst en goed luistert kun je heel af en toe nog een jammerklacht van ongetwijfeld een CDA’er horen over de belediging van een of andere minderheidsgroep, en ook met badmintonners schijn je nog enorm te moeten uitkijken, maar echt serieus wordt al dat gejeremieer natuurlijk allang niet meer genomen, en dat lijkt me vooruitgang.

Aan de andere kant kun je je afvragen wat er zou gebeuren als een schrijver anno 2008 zijn romanpersonage iets soortgelijks in de mond zou leggen over bijvoorbeeld moslims, zonder zich daar zelf overduidelijk van te distantiëren. Goed, van de rechterlijke macht zal hij weinig te duchten hebben, maar tegenwoordig hebben we ook nog zoiets als een beeldvormende macht, die de schrijver voorgoed als een populistische nitwit zou kunnen wegzetten. Zuig dan tien jaar later nog maar eens een bestseller uit je duim.

Hermans had daar kennelijk weinig last van. Enkele jaren later kon hij ons verblijden met meesterwerken als De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen, schijnbaar ongeschonden door de controverse rond Ik heb altijd gelijk. Dat hele gedoe heeft de critici ook altijd weerhouden van een literaire beschouwing van dat boek, en dat is eigenlijk maar goed ook voor Hermans, want het behoort zeker niet tot zijn sterkste werken.

Ach ja, ik heb altijd gezeik.