Uitgelezen (58)

Cormac McCarthy – The Road (2006)

In het jargon van het gewiekste volk der recensenten kom je soms woorden tegen waarvan je denkt: moet ik dit nu voor zoete koek slikken en mijn nietigheid in de kunsbeschouwing erkennen, of heeft die man werkelijk zo’n verfijnd beoordelingsvermogen dat hij adjectieven kan gebruiken waarvan ik niet eens het vermoeden had dat je er een oordeel over een kunstwerk mee kunt vellen?

Nu moet ik toegeven dat ik bijvoorbeeld bij het luisteren naar muziek nooit veel verder kom dan ‘goed’ of ‘slecht’, en het zou een saaie bedoening worden als het journaille zich van een dergelijk beperkt vocabulaire zou bedienen. Maar zet mij voor een getormenteerde singer-songwriter, of is dat dubbelop, en ik kom misschien nog tot ‘gaap’ en ‘aanstellerig’, maar dan houdt het wel zo’n beetje op. Een recensent daarentegen hoort het gejammer met al dan niet geveinsde interesse aan en rept een dag later in de krant vol bewondering van een ‘beklemmend’ optreden – op een of andere manier is dat nog positief ook.

Beklemmend.

Met vijftien naar zweet stinkende mannen opgesloten zitten in een lift: dat zou ik veel eerder beklemmend noemen. Maar nu heb ik een boek gelezen waardoor ik het ineens begrijp: The Road van Cormac McCarthy, tevens auteur van No Country for Old Men, wat op zich al veel belooft gelet op de ijzeren wet die stelt dat het boek altijd beter is dan de film.

The Road gaat over een man (’the man’) en zijn kind (’the boy’), die als een twee van de weinigen een grote ramp hebben overleefd die de hele aarde in de as heeft gelegd. Alles is verbrand, er groeit niks meer, en dieren om op te eten zijn er ook al niet. The man en the boy, op weg maar waarheen, houden zich in leven met wat zij aan noodrantsoenen kunnen vinden in de kelders van verlaten huizen, maar daar kunnen ze net zo goed mensen aantreffen die gevangen worden gehouden om later opgegeten te kunnen worden door hun soortgenoten. Het zal dat kannibalisme zijn waardoor de man en zijn zoontje steeds wegvluchten van de spaarzame mensen die ze tegenkomen, in plaats van om hulp vragen.

Kortom, een situatie waarbij de huidige crisis verbleekt, moeten we maar denken. De vrouw van het gezin, wat zijn ze toch slim altijd, die vrouwen, had de uitzichtloosheid van de situatie jaren eerder al goed ingeschat en heeft vlak na de geboorte van haar zoon zelfmoord gepleegd. De vader en de zoon hebben een pistool bij zich met twee kogels: om hetzelfde te kunnen doen. De man is echter al op zijn laatste krachten; hij hoest bloed op en zal vermoedelijk het eind van het boek niet halen.

Nee, meneer McCarthy heeft echt een vrolijke setting gecreëerd, die hij nog verder opfleurt met naargeestige minimalistische dialoogjes tussen vader en zoon. Tsja, waar zouden ze het ook over moeten hebben; het weer helpt uiteraard ook niet mee, het is winter, het is nat, het is koud, en zwarte roetwolken hangen boven de aarde.

In dit boek is geen plek voor een straaltje zonlicht.

Maar toch grijpt het verhaal je naar de keel en laat het niet meer los. De spanning is ook voortdurend om te snijden, terwijl er feitelijk maar weinig gebeurt. Hoe verder je komt, hoe sterker je je begint af te vragen of er eigenlijk nog wel iets gaat gebeuren. En dan, helemaal op het eind, laat de schrijver je, natuurlijk niet met een happy end, maar toch, in vertwijfeling achter, want moeten we in dat slot nu zowaar een sprankje hoop zien?

Ik sloeg het boek dicht en dacht: beklemmend. En op een of andere manier is dat nog positief ook.