Uitgelezen (50)

Kazuo Ishiguro – The Unconsoled (1995)

Mijn grondige aversie tegen sciencefiction en fantasy, die ik ondanks herhaalde reprimandes over net zoveel kammen blijf scheren als ik ze in adems noem, heb ik ontwikkeld toen ik ooit het personage van Jerommeke ging bestuderen.

OK, dat behoeft wellicht enige toelichting.

Jerom was altijd mijn favoriete stripheld: een echte levensgenieter, een bourgondiër pur sang en iemand die schijnbaar altijd met vakantie was. Een man van weinig woorden bovendien. Maar die vakanties deden mijn onwankelbare vertrouwen in de man uiteindelijk toch afbrokkelen. Zoals u weet: voor 3 gulden 95 had je zo’n Suske en Wiske van 58 pagina’s, en Jerom presteerde het om altijd op bladzijde 56 van vakantie terug te keren. Dan had hij aan iets minder dan een pagina voldoende om de rampspoed waarin die klotekoters van een Suske en een Wiske zich hadden gestort, daarbij niet echt geholpen door de ook bepaald niet nozele Lambik, te herstellen, en dan was er nog een bladzijdetje over voor tante Sidonia om een taart of iets dergelijks te bakken.

Jerom, de deus ex machina van de striptologie. Kon 300 kilometer per minuut rennen als het nodig was, maar wanneer zijn vrienden in gevaar waren was hij in geen velden of wegen te bekennen. Tót het eind van het avontuur in zicht kwam: dan had Willy Vandersteen hem ineens nodig, en dan maakte het ook niet uit in welke penariesoort men nu weer was beland, want Jerom kon altijd wel iets om het op te lossen. Maar ho maar dat hij een keer op pagina 5 opdraafde om korte metten met het kwaad te maken.

In de wereld van sciencefiction en fantasy gaat het natuurlijk net zo. Als de schrijver ook maar enigszins in de knoop komt met de wereld die hij gecreëerd heeft, dan – hopla! – voegt hij er iets aan toe waardoor het allemaal weer net klopt. Als lezer word je op die manier vreselijk in de maling genomen, omdat je van tevoren nooit weet wat er allemaal wel en niet kan – je bent als het ware overgeleverd aan de grillen van een god, en onaantrekkelijker dan dat kan ik het niet bedenken. Mensen die beweren dat het in de conventionele literatuur net zo toegaat, omdat ook daar de schrijver bepalend is voor de wereld waarin het verhaal zich afspeelt, begaan een grote vergissing. De werkelijkheid waarin wij leven en waar twee plus twee altijd vier is, legt een zodanige beperking op dat het vele malen meer fantasie vergt om daar iets zinnigs aan toe te voegen dan wanneer je iets compleet nieuws bedenkt waarbij je de regels van begin tot eind kunt manipuleren en waar the sky the limit is. Kortom, fantasy is fantasieloos en een volstrekt minderwaardig genre.

Het behoeft inmiddels geen betoog meer dat ik vaak wat moeite heb met literatuur waarin Kafka ook maar enigszins zijn staart roert, en het is dan ook een wonder dat Haruki Murakami uitgegroeid is tot een van mijn favoriete schrijvers. Goed, bij hem heten de personages niet Gnarf of Gnorp maar gewoon Johnny Walker, maar een vleesgeworden whiskymerk dat katten vermoordt: dat kan ik altijd wat moeilijk plaatsen. Ik krijg dan vaak de indruk dat ik iets mis, en dat de schrijver er vast iets mee bedoelt dat hij Johnny Walker opvoert, en niet bijvoorbeeld Ralph Lauren of Tommy Hilfiger in zo’n afschuwelijke mislukte Mondriaantrui.

Dergelijke vraagtekens had ik meer dan vijfhonderd pagina’s in Ishiguro’s The Unconsoled. Ik weet niet wat die Japanners in hun misosoepje mieteren, maar je wordt er wel creatief van. Hier zien we een gevierde pianist, meneer Ryder, die in een niet nader genoemde plaats ergens in centraal Europa arriveert; hij heeft alleen geen idee wat hij er komt doen. Van de mensen om hem heen komt hij mondjesmaat dingen te weten, onder andere dat het allemaal draait om ‘donderdagavond’ en dat er tot die tijd een propvol programma wacht. Je zou kunnen denken dat de hoofdpersoon iets aan zijn geheugen heeft, maar andere dingen herinnert hij zich juist heel erg goed. Zo vertelt hij gedetailleerd over zijn jeugd als hij erachter komt dat zijn hotelkamer (in centraal Europa dus) de kamer is waar hij, in Engeland, is opgegroeid. Nou, dan weet je als lezer wel dat je een zware dobber krijgt. Even later kijk je er al niet meer van op dat een gangkast in een hutje bovenop een heuvel toegang biedt tot het hotel, waarvandaan het eerder een half uur rijden was.

Wie de touwtjes van dit boek aan elkaar probeert te knopen, wordt stapelkrankzinnig. Wie chocola kan maken van de diepere betekenis erachter, verdient een standbeeld. Maar de laatste tweehonderd bladzijden heb ik wel met een bekaterd hoofd op nieuwjaarsdag tot half drie ’s nachts in één ruk uitgelezen. Dat dan weer wel. Een heel, heel maf boek. Ik ben er twee weken later nog steeds niet uit of ik het u kan aanbevelen.